Guatemala

Swipe

De Koloniale periode

Toen de Spanjaarden hun veroveringen in de nieuwe wereld voltooid hadden, verdeelden ze het gebied in twee koloniën. De noordelijke kolonie bestond uit Mexico en Midden-Amerika en werd in 1535 gesticht. Guatemala behoorde tot deze kolonie die Nueva España (Nieuw-Spanje) werd genoemd en waarvan Mexico City de hoofdstad was. In naam van de koning van Spanje regeerde hier een onderkoning met een bijna onbeperkte macht. Tot de onafhankelijkheid van Guatemala in 1821 hebben 59 onderkoningen de Spaanse koning vertegenwoordigd. Vanuit de koloniën ontving de Spaanse kroon diverse soorten geldsommen die bestonden uit de ‘koninklijke vijf’ (= 1/5 deel), Indiaanse schatten, belasting op bodemschatten en geïnde belastingen.

De koning van Spanje was ook verantwoordelijk voor de benoeming van de aartsbisschoppen die net als de onderkoning een luxueus leven leidden. Als nationale Kerk bezat zij veel land en de Indianen waren zowel aan de Kerk als aan de Kroon belasting verschuldigd.

In de koloniale tijd reikte Guatemala van Chiapas in Mexico tot de grens van Panama en deze provincie van Nueva España werd bestuurd door een kapitein-generaal. De Spanjaarden probeerden allerlei zaken zo Spaans mogelijk te maken. De steden werden ingericht op Spaanse wijze met een plaza en een markt in het centrum waar de openbare gebouwen, een kerk en de woonwijken omheen lagen. Om vooraanstaande posities te bekleden werden Spanjaarden gestimuleerd om naar de kolonie te komen en met hen kwamen kunstenaars en ambachtslieden mee.

Het derde Santiago de los Caballeros van Guatemala, het tegenwoordige Antigua, was de hoofdstad van de kolonie. Het was in die tijd net als Mexico City en Lima een van de grote wereldsteden van het westelijk halfrond. Aan één kant van de plaza stond het paleis van de kapitein-generaal en aangezien hij de koning vertegenwoordigde was het een groot gebouw van twee verdiepingen met een zuilenrij. De kathedraal die niet voor het paleis kon onderdoen, was een massief gebouw dat drie schepen, meerdere kapellen en vele gouden versieringen bevatte. In Santiago hadden de verschillende katholieke ordes tientallen kerken en kloosters gebouwd waarin vorstelijk geleefd werd.

De laagste klasse in de maatschappij werd ingenomen door de Indianen, die het eigendom waren van de kerkelijke ordes en de veroveraars en dus als slaven gezien werden. Deze slavernij was het gevolg van het ‘Encomienda-systeem’ dat in 1492 door Columbus ingesteld was en in 1503 door de koning werd goedgekeurd. Door dit systeem werden groepen Indianen aan individuele Spanjaarden toevertrouwd (encomendar) die dwangarbeid voor hen moesten verrichten en in ruil daarvoor bescherming en het christelijke geloof ontvingen.

Tegen het einde van de 16e eeuw was de Indiaanse bevolking enorm in aantal achteruitgegaan als gevolg van de besmettelijke ziekten die de Spanjaarden uit Europa meebrachten en hun wrede behandeling van de Indianen. Men voerde aan dat de Indianen een minderwaardig ras vormden wat onder andere bleek uit het feit dat ze geen privébezit kenden en dat ze van nature slaven waren.

Dit alles werd weerlegd door bisschop Bartolomé de las Casas (1474-1566) die opkwam voor de Indianen en vond dat ze hun rechtmatig bezit en vrijheid terug moesten krijgen. Hij berichtte de Spaanse koning over de beestachtige behandeling van de Indianen door de Spaanse veroveraars en weet dit aan het rampzalige Encomienda-systeem. In 1542 schafte Karel V de slavernij af door middel van de Nieuwe Wetten waardoor een theoretisch einde kwam aan het vermaledijde Encomienda-systeem. In de praktijk veranderde er echter bitter weinig omdat de Indianen gedurende bepaalde periodes van het jaar toch nog onbetaalde arbeid moesten verrichten. Wel vond De las Casas dat de Katholieke Kerk het recht had de Indianen tot het christendom te bekeren en hij zorgde er ook voor dat de Indianen niet in de handen van de inquisitie vielen.

De Indianen moesten duidelijk gescheiden van de rest van de bevolking leven. Daarom mochten bijvoorbeeld reizende kooplieden niet langer dan drie dagen in een Indiaans dorp verblijven. De dorpsoudste regelde de interne aangelegenheden terwijl de gouverneur van iedere regio verantwoordelijk was voor de handel tussen de verschillende groepen Indianen.

Iets hoger op de maatschappelijke ladder stonden de zwarten en halfbloeden (mengelingen van blanken, Indianen en negers). De kunstenaars en ambachtslieden, die de traditioneel Spaanse elementen in het koloniale leven moesten aanbrengen, behoorden tot de middenklasse. De in Spanje geboren regeringsambtenaren, de kerkhoofden en de creolen, de in Guatemala geboren kinderen van Spaanse afkomst, vormden de heersende klasse.

Toen de veroveraars naar het ‘nieuwe Spanje’ kwamen, werden zij vergezeld door vertegenwoordigers van verschillende katholieke ordes. In eerste instantie kwamen er augustijnen, dominicanen en franciscanen; later volgden de karmelieten en jezuïeten. In zeer korte tijd ontstonden talrijke kerken en kloosters die als doel hadden de inheemse bevolking te bekeren. Naast de Kroon was het vooral de Kerk die macht uitoefende. Zij hoefde geen belasting aan de Kroon te betalen; ze bezat veel grond en was betrokken bij handel en mijnbouw. Er was een enorme concurrentie tussen de katholieke ordes omdat zij alle veel macht wilde hebben. De Kerk stichtte scholen, universiteiten, en ziekenhuizen. Omdat al deze nieuwe gebouwen ontworpen en versierd moesten worden, was de Kerk de belangrijkste beschermer van de kunst, die in deze tijd bloeide als nooit tevoren.

Koloniale kunst

In de ontwikkeling van de Spaanse koloniale kunst heeft Guatemala een belangrijke rol gespeeld. De vormen waren door de uit Spanje overgenomen stijlen beïnvloed, maar kenden een heel eigen ontwikkeling. In Spanje waren zeer veel stijlen in de beeldende kunst met elkaar verbonden. Allereerst was het land beïnvloed door de Byzantijnse, Romaanse en gotische kunst, later door de Florentijnse schilderkunst en daarbij kwam de Moorse invloed, aangezien een deel van het Iberisch schiereiland 700 jaar lang door de Moren bezet is geweest. De mudéjar (eigenlijk: ‘bekeerde Moor’)-stijl was zichtbaar in de geglazuurde bonte tegels, het houtsnijwerk en mohammedaanse stijlelementen in de bouwkunst. Deze stijl had ook zijn invloed op de Spaanse koloniën, met name Mexico. Ook de barok speelde een grote rol. Spanje stond in die tijd op het hoogtepunt van zijn macht. Er was een onuitputtelijke stroom goud en zilver, wat ook de kunst ten goede kwam. De barok had de steun van de aristocratie nodig, maar ook van het volk. De volkskunst van de Indianen met haar grote precolumbiaanse traditie speelde een belangrijke rol bij de ontwikkeling van de koloniale kunst. Helaas is veel van zowel de precolumbiaanse als koloniale kunst verloren gegaan door oorlogen, revoluties en opstanden maar ook door natuurgeweld in de vorm van aardbevingen en vulkaanuitbarstingen. Wat er overgebleven is, is echter bijzonder imposant.

Het verval

Vanaf de koloniale tijd is Guatemala een exportland dat tabak, indigo en cochenille verfstoffen, cacao, katoen en Indiaanse textiel naar Europa vervoerde. Men begon met de ontwikkeling van de veeteelt en de verbouw van geïmporteerde gewassen als tarwe. Het Spaanse handelssysteem blokkeerde echter een gezonde handel. Er konden bijvoorbeeld in de beginjaren alleen goederen naar Spanje verzonden worden terwijl de schepen zeer onregelmatig vertrokken. Spanje beschermde zijn eigen binnenlandse markt door de productie van wijn in de koloniën, evenals het planten van moerbeibomen voor de zijde-industrie te verbieden. Een ander probleem was de plundering van de Spaanse schepen in het Caribische gebied door piraten en er werden hoge belastingtarieven ingesteld. Omdat Guatemala niet beschikte over grote hoeveelheden goud, was de Spaanse Kroon eigenlijk niet zo in het land geïnteresseerd en werd het bestuur verwaarloosd. Aan de infrastructuur werd weinig gedaan en op het platteland heersten middeleeuwse toestanden. Belasting voor landbezit werd nauwelijks betaald en openbare diensten functioneerden niet.

Sinds de stichting van Santiago in 1541 werd de stad regelmatig getroffen door natuurrampen als aardbevingen, overstromingen en vulkanische uitbarstingen waarvan honger en epidemieën het gevolg waren. Maar de Kerk en de Kroon bleven hier hun macht uitoefenen.

De aardbevingen in 1773 werden Santiago echter fataal. De inmiddels gegroeide rivaliteit tussen de Kerk en de burgerlijke autoriteiten werd tussen de ruïnes uitgevochten. Terwijl de aartsbisschop pleitte voor herbouw van de hoofdstad op dezelfde plaats, wilde de kapitein-generaal de hoofdstad verplaatsen naar een plek die minder gevoelig voor aardbevingen zou zijn. Uiteindelijk verplaatste de kapitein-generaal het burgerlijke bestuur naar het dal van La Ermita, maar zelfs toen de koning de verplaatsing van de hoofdstad had bevolen, bleven de religieuze ordes en kerkhoofden in Santiago en begonnen zij met de wederopbouw. In 1776 werd het nieuwe Guatemala van Maria-Hemelvaart, het huidige Guatemala Ciudad, officieel gesticht, maar pas in 1780 legde de aartsbisschop zich op bevel van de paus bij de situatie neer. Hoewel de macht van de Kerk enigszins was afgenomen door deze strijd, bleef haar positie grotendeels gehandhaafd tot kort na de onafhankelijkheid.

10 prachtige bestemmingen in Guatemala