Guatemala

Swipe

De Maya-periode

'

Eric S. Thompson, een beroemde Maya-deskundige, heeft het Maya-gebied in drie geografisch-culturele zones ingedeeld:
1.,de noordelijke zone die het schiereiland Yucatán en een deel van de Mexicaanse staten Chiapas en Campeche omvat;
2.,de zuidelijke zone met het hoogland van Guatemala en een deel van El Salvador;
3.,de centrale zone: de Petén-regio, Belize en het laagland van Honduras; in deze zone ligt het grootste tropische regenwoud van Midden-Amerika.
De Maya-cultuur kwam vooral tot bloei in deze laatste zone en dan met name in het laagland van de Petén.

Twee van de bovenstaande zones beslaan onder andere Guatemala. Guatemala mag dus met recht ‘het land van de Maya’s’ ge-noemd worden. De eerste voorouders van de Maya’s kwamen 15.000 tot 20.000 jaar geleden waarschijnlijk via de Beringstraat (die over land te passeren was, omdat de immense gletsjers van de ijstijd voldoende water uit de oceanen opslokten) uit Azië. Aan deze migratie kwam vermoedelijk een einde vanwege de gestegen waterspiegel. Rond 2500 voor Chr. vestigden zij zich langs de oevers van meren en rivieren in meso-Amerika. Deze gemeenschappen ontwikkelden zich de volgende 2000 jaar langzaam van een cultuur van jagers en verzamelaars naar een landbouwcultuur, waarbij maïs het belangrijkste product was.

De periode van 1500 voor Chr. tot ongeveer 300 na Chr. wordt de formatieve (preklassieke) periode genoemd, omdat eenvoudige stenen gereedschappen voor een hogere productie in de landbouw zorgden, zodat de eerste stappen werden gezet tot het beeldhouwen en bewerken van gesteente. Tijdens deze periode verschijnen in de laaglanden de eerste gedateerde monumenten bv. stèle 29 in Tikal die uit 292 na Chr. stamt. Met dit jaar laat men de klassieke periode beginnen. De ontwikkeling van de Maya-cultuur vond ongeveer gelijktijdig plaats met die van de Olmeken, Mixteken en andere volkeren in meso-Amerika. Deze regio omvat het zuiden en oosten van Mexico, Guatemala, Belize, El Salvador, het westen en zuiden van Honduras en de Pacifische kust van Midden-Amerika tot en met Costa Rica. De volkeren van meso-Amerika hadden de volgende gemeenschappelijke culturele kenmerken: zij bouwden tempelcomplexen; kenden het rituele balspel; gebruikten meerdere kalenders en beschikten over een hiëroglifisch schrift. Van al deze volkeren bleven de Maya’s het langste voortbestaan en leverden ze de grootste prestaties.

De Maya’s hebben waarschijnlijk nooit één rijk gevormd met een centrale machthebber, bijvoorbeeld een keizer. Zij waren verdeeld over een groot aantal stadstaten met aan het hoofd een ‘halach uinic’ die bijgestaan werd door een ‘batab’ (raadgever). Zonder een politiek geheel te vormen, namen deze stadstaten deel aan dezelfde cultuur. Alle elementen van die cultuur komen voor in alle Maya-centra van éénzelfde periode.

Er zijn ongeveer 300 van dergelijke stadstaten of cultussteden in Guatemala bekend; zij liggen tussen de Usamacinta-rivier in het westen en de Motagua-rivier in het oosten van Guatemala. Van deze steden zijn er slechts enkele opgegraven zodat de meeste nog steeds als ruïnes onder het tropisch regenwoud verscholen liggen.

Vanwege het hoge intellectuele niveau van de Maya-cultuur, werden de Maya’s de ‘Grieken van Amerika’ genoemd. De stadstaten waren grote administratieve, culturele en religieuze centra. Men heeft heel lang gedacht dat ze vredig tegenover elkaar stonden omdat er geen stadsmuren of andere verdedigingswerken gevonden zijn. Uit recent materiaal blijkt echter dat er sprake was van stadstaten die met elkaar concurreerden. De cultusplaats zelf en de directe omgeving werden alleen door de priesters en de adel bewoond; het volk woonde verspreid in hutten bij zijn akkers of in bepaalde wijken.

Pas halverwege de negentiende eeuw raakte men in Europa geïnteresseerd in de Maya-cultuur. Dit kwam o.a. door twee boeken: ‘Incidents of travel in Central-America, Chiapas and Yucatán’ en ‘Incidents of travel in Yucatán’, die door de Amerikaanse reiziger en journalist John Lloyd Stephens geschreven zijn en door zijn reisgenoot de schilder Frederick Catherwood prachtig geïllustreerd. Zij trokken van 1839 tot 1841 door het land van de Maya’s en hun boeken werden bestsellers waardoor de oude cultuur zeer in de belangstelling kwam.

Hierna volgden ontdekkingsreizigers als Desiré Charnay, die de Maya-verzameling in het Musee de l’Homme in Parijs samenstelde en Alfred P. Maudslay, die vele waardevolle studies over zijn reizen publiceerde. Daarna vond het echte wetenschappelijke onderzoek plaats onder leiding van archeologen van het Carnegie Institution, die systematisch een aantal plaatsen begonnen te onderzoeken en ontdekten dat de klassieke Maya-cultuur verschillende fasen doorlopen had.

In de vroegklassieke periode van 300-600 na Chr. werden grote vorderingen gemaakt, omdat de Maya’s hun natuurlijke omgeving gingen beheersen. Ze legden moerassen droog en maakten er landbouwgronden van. Ze groeven irrigatiekanalen en legden ver-hoogde kalkstenen wegen aan door de jungle om het transport en de communicatie met andere steden te vergemakkelijken. Over-blijfselen van aardewerk en jade in een bepaalde stijl toonden aan dat er gehandeld werd met verafgelegen steden. De stèles (be-werkte stenen monumenten) van de ruïnes van Quiriguá lijken op die van de nabijgelegen Maya-stad Copán in Honduras, zodat archeologen denken dat Quiriguá de zusterstad was van Copán.

Tijdens de klassieke periode, misschien al daarvóór, valt een zekere Mexicaanse invloed te bespeuren op de monumenten en het aardewerk zonder dat de Maya-kunst haar eigen karakter verliest. Er waren handelsroutes langs de rivieren van de Petén, de Golf van Mexico en de Caribische kusten. Jade werd geïmporteerd uit de hooglanden en goud uit Panama, zoals blijkt uit de gouden figuur die in Copán gevonden werd. Cacaobonen werden waarschijnlijk als betaalmiddel gebruikt.

Gedurende deze vroegklassieke periode begon de ontwikkeling van Tikal, een van de grootste en meest belangrijke Maya-steden. De bevolking nam toe en de bouwtechnieken verbeterden. Kalksteen uit de nabijgelegen groeves werd in blokken gehakt en samen met mortel gebruikt om tempels te bouwen. Deze prestaties werden geleverd zonder gebruik te maken van lastdieren of wielen. Alle bouwmaterialen werden door mensen gedragen, wat onder andere blijkt uit muurschilderingen.

Gedurende de laatklassieke periode van 600-900 na Chr. werd het merendeel van de grote monumenten opgericht. De laatste, op dit moment bekende, dateringen zijn uit het begin van de 10e eeuw bv. stèle 3 van Ceibal. De piramide, waarop de tempel rust, is het symbool van de berg, waarop rituele plechtigheden moesten plaatsvinden. De rijkste centra hebben de hoogste piramiden gebouwd bv. de piramiden in Tikal zijn 20-30 m hoog. De tempel zelf met zijn opengewerkte dakkam verdubbelt vaak de hoogte van het geheel. De afmetingen van het inwendige van de tempel zijn echter zó gering dat er slechts ruimte was voor de dienstdoende priester. Het publiek bleef aan de voet van de piramide en volgde vanuit de verte de eredienst. Deze ceremonies zijn hét onderwerp van de beeldhouwkunst en de schilderkunst en zijn tevens afgebeeld op altaren, bovendrempels en aardewerk. Tot het rijkst bewerkte aardewerk behoren de wierookvaten en de grafurnen. Deze laatste zijn vaak zeer groot van afmeting en bevatten de stoffelijke resten van een overledene die er in zittende houding in werd geplaatst. De Maya’s waren ook meesters in het bewerken van jade: een harde en moeilijk te bewerken steensoort.

Tevens werd er enorme vooruitgang geboekt op het gebied van de wiskunde en de astronomie, de positie van de planeten en de afstanden binnen het melkwegstelsel werden exact berekend. Ze ontdekten het verschijnsel 0, dat het mogelijk maakt welk aantal dan ook uit te drukken met een minimum aan tekens, die afhankelijk van hun plaats een verschillende waarde hebben. Wij gebruiken hiervoor het decimale stelsel; de Maya’s maakten gebruik van een vigesimaal stelsel: zij rekenden met twintigtallen. Deze getallen werden voorgesteld door combinaties van punten (= 1 eenheid) en lijnen (= 5 eenheden).

De Maya’s hadden drie kalenders. De basiseenheid van de eerste kalender wordt gevormd door de ‘kin’, de dag. Twintig dagen vormen een ‘uinal’, een maand en 18 uinals (met ieder een eigen naam) vormen een ‘tún’, een jaar van 360 dagen plus 5 extra ‘ongeluksdagen’. Dan is er nog een ‘katún’ gelijk aan 20 túns en een ‘baktún’, een periode van 20 katúns. Deze kalender werd gebruikt om de seizoenen in kaart te brengen voor de landbouw.

De tweede kalender, de Tzolkin, was een heilige kalender die door priesters gebruikt werd om de data van de rituelen en herden-kingsceremonies te bepalen en bij waarzeggerij. Hierbij bestond het jaar uit 13 maanden van 20 dagen en vormde dus een cyclus van 260 dagen. Elke datum bestaat uit het nummer van de maand en de naam van de dag. Een datum wordt in beide kalendersystemen aangegeven en zo’n samenstelling wordt eenmaal in de 52 jaar herhaald. Deze kalender wordt nog steeds gebruikt in de meer traditionele Indiaanse dorpen, waaronder Chichicastenango.

De derde kalender die ‘de lange telling’ wordt genoemd, volgt de dagen die verstreken zijn sinds de datum waarop de Maya’s met hun jaartelling begonnen: 3113 voor Chr. Deze kalender geeft wetenschappers de meest betrouwbare informatie over de ontwikkeling van de Maya-cultuur.

Hoewel de Zapoteken het schrift op het westelijk halfrond hebben uitgevonden, zijn het de Maya’s die een complete taal ontwikkelden waarin ze alles konden uitdrukken. Door de landbouw ontstond er een behoefte om de veranderende seizoenen en klimaten te begrijpen en te volgen, de dagen te registreren en op die manier controle te krijgen over het landbouwkundige proces. De geschreven taal hielp ook bij het eren van de juiste goden op het juiste moment om verzekerd te zijn van bv. regenval of het voorkomen van een schadelijke storm. De stèles die bedekt zijn met hiërogliefen geven een beeld van de complexiteit van de Maya-taal. Deze stèles vereren priesters en/of koningen en komen in alle Maya-steden voor. Elk symbool of hiëroglief vertegenwoordigt een woord, begrip of getal, niet een letter. En er is bijna een oneindige verscheidenheid aan hiërogliefen.

De Russische taaldeskundige Yuri Knorosov ontdekte dat het Maya-schrift logografisch is, dat wil zeggen dat een teken een bepaald woord of begrip voorstelt. De historische context waarin deze taal op monumenten verschijnt, werd aan het licht gebracht door de in Amerika wonende Tatiana Proskouriakoff. Door haar minutieuze weergave van vele Maya-monumenten ontdekte ze de structuur van de gepubliceerde Maya-data. Het Maya-hiëroglifische schrift bestaat uit ongeveer 800 tekens en zo’n 85% van de teksten kan inmiddels gelezen worden.

Op veel stèles zijn data gevonden. Een speciale ‘inleidende hiëroglief’ gaat aan de optelling vooraf en geeft aan dat het om een datum gaat. Om de 20 jaar (katún) werden op dezelfde plaats stèles opgericht; misschien ter ere van de verstreken tijd. Er zijn echter ook plaatsen waar om de halve katún en zelfs om de kwart katún (Quiriguá) stèles werden opgericht. Aangezien nog niet alles van het schrift ontcijferd is, weten we nog niet zo veel over het dagelijkse leven van de Maya’s en hun sociale interactie. We weten dat de priesters waarschijnlijk in de tempels woonden in het centrum van de stad, vanwaar ze de sterren observeerden; de rituelen leidden om de goden te beïnvloeden en ze waarschijnlijk mensen offerden op bepaalde heilige dagen, zoals uit recente bewijzen blijkt.

Op het einde van de klassieke maar vooral tijdens de postklassieke periode wordt de Mexicaanse invloed sterker.

De Maya-steden vormen het bewijs van de organisatorische, architectonische en artistieke vaardigheden van de Maya-cultuur. Maar op hun hoogtepunt in de 9e eeuw werden deze grote steden geleidelijk verlaten en verdween de Maya-cultuur uit het tro-pisch-regenwoudgebied. Er zijn vele theorieën over de oorzaken van het plotselinge verval waaronder: vijandelijke invasies, honger, burgeroorlog en onrust, de pest en andere ziektes of een combinatie hiervan.

De godenwereld

Het universum van de Maya’s wordt verdeeld in een boven-, midden- en onderwereld. De bovenwereld bestaat uit de zon, de maan, de sterren, de planeten, de goden, de christelijke god en heiligen. De mensen bevolken de middenwereld. In de onderwereld, de ‘plaats van de angst’, wonen de gestorvenen die daar via een grot, meer of oceaan gekomen zijn. De zon is de heerser over de kosmos. Volgens de Maya’s zijn de goden verantwoordelijk voor het scheppen en in stand houden van de wereldorde.

Het pantheon van de Maya’s is vrij ingewikkeld, omdat er veel goden zijn die vaak ook nog verschillende verschijningsvormen hebben. Er is een groot aantal goden, omdat elke menselijke activiteit, elke vorm van handarbeid en elk beroep een eigen aangewezen beschermgod heeft. In totaal zijn er zo’n 30 goden: 13 hemelgoden, waarschijnlijk 7 goden van de aarde en 9 goden van de onderwereld. Deze goden hebben dualistische trekken: zij vertegenwoordigen tegelijkertijd goed en kwaad, mannelijk en vrouwelijk of oud en jong. Enkele goden zijn ook nog ‘viervoudig’, aangezien zij geassocieerd zijn met de vier windrichtingen en de daarbij behorende kleuren. Deze godenwereld kennen wij via de monumenten, de codices en de 16e-eeuwse Spaanse kroniekschrijvers, die deze vanuit hun eigen christelijke visie interpreteerden.

De betrouwbaarste weergave van de godenwereld is te vinden in de codices (zie Literatuur, blz. 90), waarin vele goden en profil afgebeeld staan. Het zijn voornamelijk mannen die oud of jong voorgesteld worden. De oude goden hebben een hoekig gelaat met ingevallen wangen, een scherp gebogen neus en een oogomlijsting, terwijl de jonge goden schuine amandelvormige ogen en een langgerekt, gedeformeerd voorhoofd hebben. Dit laaste was een schoonheidsideaal van de aristocratie zodat het voorhoofd van pasgeboren kinderen tussen plankjes gebonden werd. Een enigszins schele blik werd ook zeer geapprecieerd en bevorderd door een op de neuswortel bevestigde parel.

Hieronder volgt een korte opsomming van de belangrijkste Maya-goden.

Itzamná is een soort oergod, een scheppingsgod die ook met de zonnegod Kinich-Ahau geassocieerd wordt. Zijn naam betekent ‘huis van de hemel’, waarbij het huis als de kosmos gezien moet worden, of ‘huis van de druppels’ omdat hij ook relaties heeft met de regen- en watergoden. Op afbeeldingen wordt hij vaak door jaguars omringd, die een symbool van macht en vruchtbaarheid zijn. Itzamná wordt in de klassieke periode vaak als oude man afgebeeld en hij was ook degene die als mens op aarde kwam om de Maya’s de kalender en het schrift te schenken.

De oude maangodin Ixchel wier naam ‘onze moeder’ betekent, wordt gezien als de vrouw van Itzamná. Bij haar is het dualisme heel duidelijk: enerzijds vertegenwoordigt zij het negatieve aspect van haar man in de vorm van het vernietigende geweld van het water. Hierbij wordt ze afgebeeld als een oude vrouw met doodssymbolen zoals een hoofdtooi met slangen, die een waterkruik leeggiet. Anderzijds is zij de godin van de liefde, de wellust, de vruchtbaarheid, de geboorte en de weefkunst. Dan wordt ze afgebeeld als een jonge vrouw met een rugbandgetouw.

Chac is de regengod, die heel vaak afgebeeld wordt als oud wezen met een uit de mond hangende tong en een slurfvormige neus. Zijn T-vormige ogen en zijn slangenvormig lichaam en hoofd zijn symbolen voor water. Ondanks het feit dat hij ook de god van de wind, de bliksem en de donder is, is hij de mens goedgezind. Hij heeft vier verschijningsvormen die te maken hebben met de vier windstreken: rode Chac in het oosten, gele Chac in het zuiden, zwarte Chac in het westen en witte Chac in het noorden. In de post-klassieke periode komt er een einde aan zijn verering.

Yum Kaax, de maïsgod, is de god van de vruchtbaarheid en de landbouw. Als jonge man wordt hij afgebeeld met een maïsplant in de hand en een hoofdtooi van maïskolven met bladeren. Omdat hij welstand brengt, is hij de mensen goedgezind net als Itzamná en Chac. De laatstgenoemde neemt het dan ook voor hem op, maar hij heeft ook vele vijanden zoals de god van de dood. In het museum van Copán kun je een prachtig beeld van deze maïsgod bewonderen.

Ah Puch is de god van de onderwereld en de dood en hij is de vijand van de mens en alles wat leeft. Hij wordt afgebeeld als een wezen met een rug in de vorm van een skelet; zijn hoofd is een schedel en de zwarte vlekken op zijn lichaam symboliseren de ontbinding. Zijn beenderachtige oorversiering is een symbool voor de ter dood veroordeelde gevangene. Hij staat dan ook in verbinding met de oorlogs- en offergod.

Kinich Ahau vertegenwoordigt de oude zonnegod die nauw verwant is aan de jaguar. Tijdens zijn nachtelijke reis door de onderwereld verandert hij in een jaguar.

Ixtab is de godin van de zelfmoord. De Maya’s dachten dat zelfmoordenaars direct in het paradijs terecht kwamen en daarom pleegden relatief veel van hen zelfmoord. Ixtab werd voorgesteld met een strop om de nek. Haar echtgenoot is de god van de as, Hunhau.

Priesters

De priesters vervulden een hele belangrijke rol in het dagelijks leven van de Maya’s. Er zijn 4 soorten priesters te onderscheiden. De eerste is de hogepriester, die de titel ‘Ah Kin’ (‘Hij van de zon’) droeg. De franciscaanse priester Diego de Landa, die in 1572 de Maya-handschriften verbrandde, schreef zijn ‘Relación de las cosas de Yucatán’, waardoor we toch nog iets van de religieuze opvattingen van de Maya’s weten. Hij noemt de titel van de hogepriester ‘Ahaucan’ dat wil zeggen ‘slangenheer’ of ‘Opperste leraar’. De priesters behoorden meestal tot een priestercollege, dat uit 12 hogepriesters bestond. De hogepriester had vele taken: hij was de bewaarder van de religieuze kennis; hij regelde rituelen en offers; hij deed voorspellingen en astronomische waarnemingen; hij bepaalde de tijden voor feesten en ceremonies, de ongeluksdagen en hoe hiëro-gliefen en tekeningen aangebracht moesten worden.

Hij moest uit een gegoede familie afkomstig zijn; het ambt van priester werd van vader op zoon overgedragen en bracht vrijstelling van belasting met zich mee. De hogepriester was meestal familie van de ‘Halach Uinic’, de lokale heerser, die hij als lid van de staatsraad ter zijde stond, omdat geestelijke en wereldlijke macht in de persoon van de priester verenigd waren.

De hogepriester onderwees de tweede soort priesters, de ‘Chilams’ in de astronomie en het kalender- en schriftwezen. Deze opvoeding vond plaats in gebouwen die op kloosters geleken. Nadat de Chilams bekwaam bevonden werden, gingen zij naar dorpen en steden om de tweede zoon van de heerser en de zonen van de andere priesters te onderwijzen. Maar de Chilam was vooral de spreekbuis en de tolk van de goden. In het binnenste van de tempel lag hij in trance en communiceerde met de goden, wier boodschappen hij in gedragen taal verwoordde. Als de Chilam naar buiten kwam, deelde hij de boodschappen in de vorm van orakelspreuken aan de andere priesters mee, die buiten stonden te wachten. De Chilams werden vereerd, zij werden in draagstoelen vervoerd. De voorspellingen van de Chilams voor langere perioden werden in boeken als de ‘Chilam Balam’ opgetekend, waarvan een aantal bewaard is gebleven.

De derde groep priesters waren de ‘Chacs’, de helpers van de hogepriester en vooral van de ‘Nacom’, de offerpriester. Bij elke offerhandeling werden er vier gekozen. Zij assisteerden bij bepaalde ceremonies, offerden hun bloed tijdens sommige rituelen en moesten op vaststaande tijdstippen vasten. Bij het mensenoffer moesten zij de armen en benen van de geofferde vasthouden.

De Nacom of offerpriester werd voor het leven gekozen. Hij was degene die onder andere het mensenoffer uitvoerde. Er waren drie soorten mensenoffers: het verdrinken in de heilige ‘cenote’ (bron); het doden door middel van pijlen en het uitrukken van het hart, dat uit de klassieke en postklassieke afbeeldingen het meest bekend is geworden. Hierbij werd het lichaam van de te offeren persoon blauw geschilderd en op een ronde offersteen gelegd, waarbij de borst omhoog lag. De vier Chacs hielden het lichaam vast, terwijl de Nacom met een offermes van obsidiaan de borstkas opensneed en het hart eruit rukte. Soms werden de lichamen opgegeten, maar meestal werden ze in de tempelhof begraven. De Nacom was ook een titel van een militaire bevelhebber, die voor drie jaar gekozen werd en in oorlogstijd legeraanvoerder was. Gedurende deze drie jaar mocht hij geen seksueel contact hebben en geen alcohol drinken en rauw vlees eten. Hij werd eveneens enorm vereerd, rondgedragen in een draagstoel en bewierookt met kopal (wierook).

De heersers

Als gevolg van Tolteekse invloed kwamen in de postklassieke tijd stadstaten tot stand, waarvan aan het hoofd de Halach Uinic (waarachtige man) stond, die zowel geestelijk als wereldlijk machthebber was. Na het jaar 1000 na Chr. hadden deze heersers soms macht over meerdere steden. Het ambt en de waardigheid werden van vader op zoon doorgegeven. Zijn eretitel was Ahau en hij werd bijgestaan door een raad van priesters en hoofdmannen, de Ah Cuch Cabob. De burgerlijke, priesterlijke en militaire macht waren in de persoon van de Halach Uinic verenigd. Dit was waarschijnlijk in de klassieke tijd ook al het geval. Op de beeldhouwwerken uit die periode is dat heel goed zichtbaar: als hoogste burgerlijke gezagsdrager heeft hij in zijn rechterhand de Manikin-scepter en in zijn linkerhand een rond schild met de afbeelding van de zonnegod; als militaire bevelhebber heeft hij een wapen, meestal een speer en als opperpriester heeft hij een ceremoniële staf, die aan beide uiteinden is voorzien van slangenkoppen en mensenhoofden.

Uit allerlei afbeeldingen blijkt eveneens dat deze heerser zijn eigen bloed schonk aan de goden door middel van het doorboren van wangen, lippen, oorlellen en penis. Deze aderlatingen begonnen in de late preklassieke periode, want men vond in graftombes lancetten die gemaakt waren van de ruggengraat van de pijlstaartrog, van obsidiaan en vuursteen. Deze lagen in de buurt van het bekken van de dode, zodat men vermoedt dat deze lancetten oorspronkelijk in een tas zaten, die aan de gordel vastzat. Door middel van deze aderlating streefden de heersers naar een visioen, waarin de god of de voorouder verschijnt. Het aderlaten moet dus als een vorm van vroomheid gezien worden. Het bloed was ‘de mortel van het rituele leven’ vanaf de late preklassieke tijd tot de komst van de Spanjaarden, die gechoqueerd waren en het zagen als heidense afgodsaanbidding.

Elke nieuwe fase in het leven van de heerser, bijv. een belangrijke politieke of religieuze gebeurtenis, ging gepaard met de aderlating die heiliging betekende. Zo werd het lancet een heilig voorwerp bezield met macht. Het lancet werd zelfs verpersoonlijkt in de vorm van de ‘perforerende god’, die als belangrijkste kenmerk de dubbele of drievoudige knoop, een symbool voor aderlating, rond het voorhoofd draagt. De Maya’s droegen repen stof en geknoopte strikken rond hun armen en benen, door doorboorde oorlellen, in het haar en op de kleding. Heilig papier, dat gemaakt werd van de bast van de vijgenboom, werd als stof gebruikt en samen met katoenen stof werd deze bij de aderlatingsrite kapotgesneden en gescheurd. Nadat de papieren stof doordrenkt was met bloed, werd deze verbrand in een komfoor, omdat het bloed voor de goden omgezet moest worden in rook. In visuele vorm zijn de afbeeldingen van bloed en rook dan ook niet te onderscheiden; beide worden weergegeven als een gesplitste krul.

Ook in het scheppingsverhaal in de Popol Vuh is sprake van de aderlatingsrite. Het gaat hier om de wederzijdse relatie tussen mensen en goden. De aarde en haar schepselen werden door een heilige handeling van de goden geschapen en de mensen waren nodig om de goden te ‘voeden’ en te koesteren. Goden en mensen kunnen niet zonder elkaar bestaan. Het is duidelijk uit de klassieke Maya-kunst en de inscripties, zowel als uit de Popol Vuh, dat bloed dat afkomstig is uit alle delen van het lichaam, vooral uit de tong, oorlellen en genitaliën, ‘voedsel’ voor de goden was.

Bij enorm bloedverlies ontstaat endorfine, een stof die verwant is aan opiaten, waardoor hallucinaties teweeggebracht kunnen worden. Door dergelijke visioenen kwamen de Maya’s in direct contact met hun goden en voorouders. Een grote kronkelende slang vertegenwoordigt het contact tussen het bovennatuurlijke rijk en de wereld van de mensen. De aderlatingsrituelen werden al heel lang in praktijk gebracht als een vereiste voorbereiding voor of tot besluit van troonsbestijgingsrites.

Het aderlaten werd niet alleen door de mensen beoefend, maar ook door de goden om op die manier de orde in de kosmos te handhaven. De visioenen van de goden als gevolg van het aderlaten beslaan de hele kosmos. Ook de overvloed van de natuur werd gewaarborgd door aderlatingsrituelen. De laatste functie van aderlating is de goden in de aanwezigheid van de mensen brengen. De daad van het aderlaten staat gelijk met het leven schenken aan de goden. Door het ritueel werd er een god in het lichaam van de heerser gebracht; aan het einde van het ritueel vertrok deze weer. De heerser werd ‘de moeder van de goden’. Door de aderlating bracht de heerser de goden tot leven en de macht van het bovennatuurlijke werd hierdoor in het dagelijkse leven van de Maya’s zichtbaar.

Binnen zijn eigen stad oefende de Halach Uinic de uitvoerende macht uit en hij benoemde uit zijn eigen bloedverwanten, de Batabob (gouverneurs), die als regeringsfunctionarissen andere steden of dorpen bestuurden. Deze Batab bezat rechterlijke macht en zag erop toe dat alle orakelspreuken van de priesters volgens de regels uitgevoerd werden. De Batab werd bijgestaan door twee of drie raadslieden, de Ah Cuch Cabob, die vertegenwoordigers waren van afzonderlijke stadsgedeelten en die vetorecht hadden bij acties van de Batab.

De ambtelijke hiërarchie bestond verder uit de Akulels, de rechterlijke ambtenaren, de Holpops, die als gezanten op reis gestuurd konden worden en die via hun bemiddeling het volk toegang konden geven tot de heerser en de Tupils, die als stadspolitie optraden. De Alhemenob was de hoogste klasse en deze bestond uit de heerser, de priesters en de ambtenaren; zij waren degenen ‘die vaders en moeders hebben’ dat wil zeggen die hun afstamming precies op konden geven. Ze hoefden geen belasting te betalen. Ze werden onderhouden door de boeren die hun voedsel verschaften en arbeid leverden. De laagste klasse bestond uit slaven van wie de kinderen zich later eventueel vrij konden kopen. Slaven maar vooral krijgsgevangenen werden vaak tijdens rituelen als offer gebruikt.

Uit recente opgravingen in Belize, Yucatan en Guatemala blijkt dat de oude Maya-cultuur ingewikkelder in elkaar zat dan men aan-vankelijk dacht. Behalve de kleine bovenlaag van heersers en priesters en een grote onderlaag van boeren en slaven, blijkt er wel degelijk een middenklasse te zijn geweest. Deze was vooral sterk aanwezig in de laatklassieke periode van 550 tot 900 na Chr.

De cultuur van de hoogland-Maya’s

Na de ineenstorting van de stadstaten in de tropische gebieden trokken de Maya’s naar het noorden en vestigden zich in Yucatán (Mexico), waar ze onder de invloed kwamen van de Tolteken. Andere volkeren die talen spraken verwant aan die van de Maya’s, vestigden zich in het hoogland. Deze volkeren en hun huidige afstammelingen worden beschouwd als Maya’s, hoewel er eigenlijk een vermenging van culturen heeft plaatsgevonden.

Deze hoogland-volkeren van Guatemala bouwden versterkte steden omdat ze bijna voortdurend met elkaar in oorlog waren. De relatief kleine vestingsteden kenden een sobere architectuur met duidelijk Mexicaanse stijlinvloeden en weinig versiering. Ze waren meestal op moeilijk toegankelijke plaatsen gebouwd en vaak omringd door ravijnen.

Het Quiché-volk, dat ook wel Maya-Quiché genoemd werd, bewoonde het gebied tussen het huidige Quetzaltenango en Chichicastenango. De naam Quiché betekent ‘vele bomen’, waarschijnlijk in verband met het dichtbeboste hoogland waar ze woonden. Zij bouwden in 1200 de versterkte hoofdstad Cumarcaj, die door de Spanjaarden Utatlán werd genoemd.

Een van de weinige boeken die tijdens de koloniale periode bewaard is gebleven en de Indiaanse geschiedenis vóór de verovering beschrijft, is de Popol Vuh. Dit heilige boek, waarvan het originele manuscript verloren is gegaan, werd in de tweede helft van de 16e eeuw met behulp van het Latijnse alfabet in de Quiché-taal geschreven. De inhoud is waarschijnlijk afkomstig uit precolumbiaanse boeken en werd aangevuld met mondeling overgeleverde verhalen. In een soort bijbelse stijl wordt verteld hoe de Quiché-goden, waaronder Gucumátz, de god der elementen, de wereld en de mensen schiepen; het tweede deel bevat de mythische daden van goddelijke tweelingen. Ten slotte beschrijft het derde deel de legendarische geschiedenis van het Quiché-volk met de omzwervingen van de voorouders van de Quichés vanuit Tulán. Met deze stad zou het Tolteekse Tula bedoeld kunnen worden. Aan het einde van de 10e eeuw waren er problemen in deze stad waardoor er inwoners op de vlucht gingen. Dit gebeurde een paar jaar voordat de Quichés in het jaar 1000 het hoogland van Guatemala binnenkwamen. De gevluchte Tolteken zouden door het lokale inheemse volk opgenomen kunnen zijn waarbij ook de taal overgenomen werd. Toen de Quichés in 1200 hun hoofdstad Cumarcaj stichtten, waren zij het machtigste volk in het hoogland dat voortdurend strijd leverde met andere volkeren en deze ook vaak onderwierp.

Ondanks een taalverwantschap waren de Tzutuhils en Cakchiquels vijanden van de Quichés en van elkaar. De Tzutuhils bewoonden de zuidelijke oevers van het meer van Atitlán en zij bouwden hun hoofdstad Chuitinamit op een heuvel aan de voet van de vulkaan San Pedro. De naam van dit volk betekent ‘bloem der volkeren’. Nabijliggende vruchtbare kustvlakten werden door hen gecultiveerd en beheerd.

De Cakchiquels bouwden hun eerste hoofdstad in de buurt van Chaviar vlak bij het huidige Chichicastenango. Na een oorlog met de Quichés, waarbij ze verslagen werden, trokken ze naar Iximché bij het huidige Tecpán Guatemala. De geschiedenis van de Cakchiquels is bewaard gebleven in de ‘Annalen van de Cakchiquels’, waarin eveneens gesproken wordt over Tulán.

In deze tijd leefden ook andere minder machtige volkeren in het hoogland, zoals de Mams met hun hoofdstad Zaculeu in het noordwesten van Guatemala; de Pocomchís in Centraal-Guatemala (nu Verapaz); de Pocomams met hun hoofdstad Mixco Viejo in de buurt van het huidige Guatemala Ciudad en een paar kleinere volkeren.

Alle precolumbiaanse volkeren kenden een sterk hiërarchische samenleving waarbij de adel en de priesters vanuit het ceremoniële centrum heersten en de boeren en arbeiders voedsel verbouwden en bouwwerken oprichtten. De bevolking leefde wijdverspreid op hun landerijen, maar in oorlogstijd ging men naar de vestingstad. De Indianen verbouwden maïs, bonen en andere gewassen zoals pompoenen, en op hun erven hielden ze kalkoenen en honden als huisdieren. De kern van de boerengemeenschap was de chinamit, de familie van bloedverwanten. Deze beheerde gezamenlijk de grond en kende een familiehoofd, de Ahau. Deze familiehoofden vormden later een politieke bovenlaag waaruit de Ahau-ahpop, de hoogste hoogwaardigheidsbekleder, gekozen werd. En in oorlogstijd koos men hieruit ook de legeraanvoerder die door de Spanjaarden ‘koning’ werd genoemd.

Deze elkaar bevechtende volkeren maakten het makkelijker voor de Spanjaarden om controle te krijgen over Midden-Amerika. Zij maakten gebruik van de onderlinge strijd door de ene groep te helpen de andere groep te bestrijden en vervolgens deze eerste groep te ontdoen van haar heersende klasse waardoor ze machteloos werd.

'

Familiereizen

Familiereis Guatemala

Tijdens deze avontuurlijke familiereis door Guatemala ontdekken jullie de prachtige, ongerepte natuur; de kleurrijke inwoners; de oude koloniale gebouwen en de Maya...

v.a. 2648.00 p.p.

Rondreizen

Groepsrondreis Guatemala

Tijdens deze avontuurlijke rondreis door Guatemala ontdek je de prachtige, ongerepte natuur, de kleurrijke inwoners en de oude koloniale gebouwen. We brengen...

v.a. 2129.00 p.p.

10 prachtige bestemmingen in Guatemala