Suriname

Swipe

Marrons

Marron is een benaming voor slaven die van de Surinaamse plantages wegliepen. De term is afgeleid van het Spaanse címarron, een benaming voor ontsnapt vee. Marrons met wie het gouvernement vrede had gesloten, kregen als beloning de toen vriendelijkere naam bosnegers toebedeeld. In de jaren zestig van de twintigste eeuw werd ook het woord neger denigrerend gevonden en kwam de term boslandcreool in zwang. De creoolse Nationale Partij Suriname (NPS) hoopte daarmee de bosbewoners aan haar gelederen toe te voegen. Tegenwoordig is het zwierigere begrip marron in ere hersteld uit trots op de voorouders die de vrijheid wisten te veroveren, maar deze term is in het dagelijks taalgebruik nog niet erg gangbaar.

Geschiedenis

De slaven die naar Suriname werden gevoerd om op de plantages het zware werk te verrichten, waren afkomstig uit West- en Midden-Afrika. Het waren leden van verschillende stammen, zoals de Bantu, Ibo en Yoruba. Vanaf het begin van de koloniale overheersing probeerden slaven alleen of in kleine groepjes het onmenselijke bestaan op de plantages te ontvluchten. Het geringe aantal blanken ten opzichte van de slaven – in 1830 was de verhouding 1 op 20 – werkte ontsnappen in de hand en het aantal weglopers liep op tot enkele duizenden. Van de Surinaamse plantages was het vrij eenvoudig te vluchten. De plantages grensden aan het oerwoud of het moeras, daarlangs trokken de slaven verder landinwaarts. Hun dorpen vestigden zij aan de oevers van de rivieren.

Marronage

Het leven in het Surinaamse binnenland ver van de bewoonde wereld was voor de weglopers moeilijk: een groot aantal slaven keerde uit eigen beweging terug naar de plantages. In de loop der tijd kregen de vestigingen in het bos het karakter van schuilplaatsen van waaruit de marrons de plantage-ondernemingen plunderden en levensmiddelen, munitie en vrouwen meenamen. Bij de gewelddadigheden kwam moord op plantagehouders en hun gezinnen veelvuldig voor. Al in 1685 loofde het gouvernement een premie uit van honderd pond suiker, op kosten van de eigenaar van de weggelopen slaaf, voor het aanhouden en terugbrengen van marrons. De plantagehouders organiseerden ook zelf bospatrouilles, zonder veel succes. Maar de enkele marron die gevangen werd genomen, werd zwaar gestraft. De achttiende-eeuwse -historicus Hartsinck verklaart de reden van de wrede lijfstraffen zo: ‘op hoop dat zulk een voorbeeld een afschrik aan hunne medepligtigen zoude geeven en de geneigdheid onder de slaaven tot wegloopen verminderen’.

Hoewel de expedities van de Surinaamse slaveneigenaren incidenteel resultaat hadden, nam de marronage steeds grotere vormen aan. Daarom richtte gouverneur Nepveu in 1772 het Korps Zwarte Jagers op voor het gestructureerd uitvoeren van militaire expedities op de dorpen van de marrons. Het leger bestond uit slaven. Men meende dat zij beter bestand zouden zijn tegen de ontberingen van het binnenland dan de Europeanen. De onlusten werden beheerst door de marrons. Zij slaagden erin, ten teken van triomf, een groot aantal van de groene mutsen van de Zwarte Jagers in handen te krijgen. De hoofddeksels werden vervangen door rode mutsen, waardoor het korps de bijnaam Redi Musu (rode mutsen) kreeg, maar de overwinning bleef uit. In de daaropvolgende jaren liet gouverneur Nepveu een verdedigingslinie, een kordon, langs de plantages aanleggen met een totale lengte van 94 km van de oostkust van Suriname naar Jodensavanna aan de Surinamerivier. Het kordonpad had meer dan dertig, binnen gehoorbereik van elkaar, door militairen bemande posten. De resultaten van de militaire expedities stonden in geen enkele verhouding met de daarmee gepaard gaande kosten, die voor het grootste deel door de planters moesten worden opgebracht.

Al vanaf 1760 ging het gouvernement in Suriname schoorvoetend over tot een wapenstilstand met de Ndyuka, een marronstam achter de plantage Auka en daarom ook wel Aukaners genoemd. Deze wapenstilstand groeide uit tot een vredesverdrag waarbij de Aukaners als vrije lieden werden erkend en vormde de aanzet tot dergelijke vredesovereenkomsten met de belangrijkste groepen marrons in de daaropvolgende jaren.

Marronstammen

Suriname telt zo’n 35.000 marrons verdeeld over zes verschillende volken, die samen ongeveer 12% van de bevolking vormen. Verreweg de grootste stammen zijn die van de Ndyuka, ook wel Aukaners genoemd en de Saramakaners. De Ndyuka hebben hun dorpen vooral langs de Tapanahonyrivier in het zuidoosten van Suriname en langs de Cottica. De Saramakaners wonen in Midden-Suriname aan de Boven-Surinamerivier.

Een groot deel van het Saramakaanse grondgebied en een aantal Ndyuka-dorpen heeft moeten wijken voor de aanleg van de Afobaka-stuwdam. In 1964 moesten de Surinaamse marrons toezien hoe 28 Saramakaanse en 6 Ndyuka-dorpen, gevestigd op de grond van hun voorouders, onder water kwamen te staan toen het stuwmeer vol begon te lopen. Bijna vierduizend Saramakaners en meer dan duizend Ndyuka werden verhuisd naar transmigratiedorpen als Brownsweg, Klaaskreek en Hermansdorp. Veel bewoners konden niet aarden in de keurig aangelegde rijtjeshuizen in de nieuwe dorpen en trokken weg naar Paramaribo. Op zoek naar werkgelegenheid gebruikte een enkeling de stad als springplank voor de oversteek naar Nederland.

Tot de kleine groepen marrons behoren onder meer de Matawai, woonachtig langs de bovenloop van de Saramacca. De Paramakaners en de Kwinti gingen als laatsten vredesovereenkomsten aan met het koloniaal bestuur en konden zich niet meer aansluiten bij bestaande marrongemeenschappen. De Paramakaners vonden een nieuw woongebied in Oost-Suriname en bouwden hun dorpen langs de Marowijnerivier tussen de Armina- en de Apomavallen. De Kwinti trokken naar het westen richting Coppenamerivier. Het overgrote deel van de Boni-negers, of Aluku, genoemd naar een van hun eerste leiders, woont sedert de tijd van de marronage aan de Franse oever van de Marowijne en de Lawa.

De binnenlandse oorlog, die in 1986 in Suriname begon, heeft een verschuiving teweeggebracht in de traditionele woongebieden van de marrongemeenschappen. Toen de strijd tussen het nationaal leger en het junglecommando in het oosten van het land in alle hevigheid losbarstte, zijn duizenden binnenlandbewoners naar Paramaribo gevlucht of naar opvangkampen in Frans-Guyana. De rust is in het binnenland teruggekeerd, maar het ontbreken van werkgelegenheid en sociale voorzieningen als onderwijs en gezondheidszorg weerhoudt veel marrons ervan naar hun geboorteplaats terug te keren. De marrons die naar de stad zijn getrokken, kwamen daar terecht op de onderste trede van de sociale ladder. Niet alleen het Nederlands beheersten ze niet of nauwelijks, de ouderen onder hen konden zich evenmin uitdrukken in het Sranantongo, het Surinaams.

Bestuurlijke indeling

Een marrongemeenschap in Suriname is onderverdeeld in een aantal lo’s. Een lo is een groep verwanten van moeder op dochter en is te vergelijken met een clan. De lo wordt weer onderverdeeld in bees, grote families die afstammen van een directe stammoeder. De bee wordt weer verdeeld in dochters en kleindochters van deze stammoeder. Aan het hoofd van een stam zetelt de granman. De granman ontvangt een salaris en residentie van overheidswege en blijft zijn leven lang in functie. Het gezag van de granman wordt door alle stamleden erkend, maar vanwege de afstand tussen de dorpen is de communicatie moeilijk. Wanneer een dorpslid enkele dagen moet reizen om de granman te raadplegen over de aanschaf van een buitenboordmotor zal hij dit achterwege laten. Toch wordt er met ontzag en verering over het stamhoofd gesproken, al is zijn invloed vaak symbolisch.

Het directe dorpsbestuur is in handen van de kapitein, bijgestaan door mannelijke en vrouwelijke basya (hulpkapiteinen). De kapitein is degene tot wie een vreemdeling zich als eerste moet wenden bij een bezoek aan het dorp. Hoewel de kapitein als gezagdrager door de overheid wordt betaald, is zijn autoriteit als dorpshoofd langzaam aan het afbrokkelen. Jongeren die enkele jaren naar school zijn geweest en de wijsheid in pacht menen te hebben, nemen het advies van het dorpshoofd met een korrel zout. Slechts uit respect voor de ouderdom willen zij de uitspraak van langdurige krutu (dorpsvergaderingen), waarin de stamoudsten conflicten bespreken, ter harte nemen.

Binnen de landelijke politiek van Suriname zijn de marrons pas vanaf 2005 met een eigen partij in het kabinet vertegenwoordigd. De regering in de stad heeft zich immers nooit druk gemaakt om de belangen van de binnenlandbewoners. Alleen in de verkiezingstijd komen plannen voor verbetering van voorzieningen als onderwijs, gezondheidszorg, elektriciteit en stromend water op de onderhandelingstafel. Hier en daar wordt er dan in het binnenland een lichtgenerator gerepareerd om de kiezers tevreden te stemmen.

Leefwijze van de marrons

De marrons leven voornamelijk in dorpen met gemiddeld twee- tot driehonderd inwoners langs de oevers van rivieren. Voor een groot deel voorzien zij in hun eigen levensonderhoud door de opbrengst van landbouwgrondjes, de visvangst en de jacht. De hoeveelheid wild en de visstand zijn de laatste jaren helaas verminderd door onder meer weekendjagers uit de stad, en de gevolgen van goudwinning en houtkap.

Het openkappen van een ‘kostgrondje’ vereist een enorme inspanning. Allereerst wordt een geschikte plaats in het bos uitgekozen in de nabijheid van het dorp en op veilige afstand van de rivier, zodat bij hoge waterstanden de oogst niet verloren kan gaan. Vervolgens verwijdert de vrouw de kleine planten en struiken, terwijl de man met een houwer (machete) de grotere bomen te lijf gaat. Na enkele weken wordt het inmiddels dor geworden gekapte struikgewas verbrand en kan de vrouw overgaan tot het planten van cassave, maïs, suikerriet, ananas en pepers, ingrediënten voor de dagelijkse pot. Na één tot twee jaar is de grond -uitgeput en begint het werk van voren af aan op een nieuwe locatie in het bos.

De marrons kennen een strikte arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen. Mannenzaken zijn het openkappen van een kostgrondje, het bouwen van een hut en korjaal, en de jacht en visvangst. Vrouwen houden zich bezig met het bewerken van het land en het verzorgen van het gezin. De betekenis van de landbouw voor de binnenlandbewoners neemt langzaam af. Het contact tussen de stad en het bos heeft de behoefte bij bosbewoners aan buitenboordmotoren, horloges en radio’s doen stijgen. Veel jongeren trekken naar Paramaribo om naar school te gaan of om er werk te zoeken en pendelen vaak jarenlang tussen stad en dorp. In de dorpen zijn de vrouwen, kinderen en ouderen niet in staat het zware kapwerk op de akkers te doen. Zij wachten de zakken rijst, spijsolie en groenten af, die de mannen van hun trekarbeid meenemen.

In de koloniale tijd bood het isolement van het bos de marrons bescherming, maar tragisch genoeg is het later hun grote handicap geworden. Scholing, medische verzorging en werkgelegenheid bereiken hen niet. Het ministerie van Regionale Ontwikkeling denkt al jaren aan het creëren van een aantal grotere woonkernen in het binnenland in plaats van de bestaande kleine dorpen. In deze new towns zouden faciliteiten als elektriciteit, stromend water en telefoon aangeboden kunnen worden. De beleidsmakers gaan echter voorbij aan de waarde die de bosbewoners hechten aan hun traditionele woonplaats. De grond waar de voorouders begraven liggen is heilig en kan niet zomaar opgegeven worden voor wat stromend water.

Een slecht voorbeeld van gedwongen transmigratie zijn de bewoners van het gebied Brownsberg. Nadat hun gebied door de aanleg van het stuwmeer onder water kwam te staan, kregen zij slechts Sf-3,50 als compensatie voor een mangoboom. Nu wonen ze in rijtjeshuisjes met zinkplaten daken in kaarsrechte straten. De leefwijze van de Surinaamse marrons wordt verder bedreigd. Buitenlandse investeerders maken voortdurend aanspraak op de natuurlijke hulpbronnen van het binnenland. De bosbewoners die geen eigendomsrechten over hun grondgebied hebben, zien hun grond in de uitverkoop gaan. Marrons moesten wijken voor het stuwmeer, dat elektriciteit levert aan de bauxietbedrijven Suralco en Billiton, maar aan hun dorpen voorbijgaat. Ook de komst van grootschalige houtkap- en goudwinningsbedrijven belemmert de marrons in hun bewegingsvrijheid. 

Religie

De verre voorouders van de Surinaamse marrons hadden verschillende godsdiensten uit Afrika meegenomen. Gedurende de slavernij en daarna hebben de slaven en hun nakomelingen toevlucht gezocht bij hun goden voor bescherming, en sociale doeleinden. De natuur van het binnenland maakte een diepe indruk op de marrons. Zij vervulde hen met verwondering, ontzag en soms diepe angst. Deze angst kon alleen overwonnen worden door het gunstig stemmen van de goden en natuurgeesten, die de mens achter dit alles aan het werk zag. Er ontstond een eigen cultuur gevormd uit Afrikaanse elementen, maar aangepast aan de nieuwe situatie.

Ondanks de inspanningen van zendelingen en missionarissen door de jaren heen is het geloof in goden en geesten nog alom aanwezig in de binnenlandse dorpen in Suriname. De eerste pogingen om het christendom onder de marrons en de slaven op de plantages te brengen dateren uit 1760. In dat jaar kreeg men pas officieel toestemming om actief zieltjes te winnen. Het geloof in godenrijken en geesten werd in de tijd van de slavernij door de Nederlandse kolonisten als afkodrei (afgoderij) gezien en het werd de slaven verboden hun godsdienst in het openbaar te belijden.

Het christendom heeft het geloof in geesten nooit kunnen verdrijven. Jezus wordt gezien als een hogere God en bidden als een manier om kwade machten te verdrijven. Belangrijk in het geloof van de marrons is een goede verstandhouding met de winti (goden) en de geesten van de voorouders. Goden en geesten worden bestuurd door een opperwezen, Gaan Gadu (grote God). De winti zijn de natuurgeesten opgebouwd uit de vier elementen aarde, lucht, water en vuur en manifesteren zich in water, bomen, dieren en voorwerpen. Aan de wensen van de winti’s moet worden voldaan, want zonder de elementen kan de mens niet leven. De geest van de voorouders wordt yorka genoemd. De geesten uit het dodenrijk kunnen verschijnen in levende mensen en kunnen de wijsheid en kennis die de yorka zelf in het leven hebben opgedaan, overbrengen op de levenden. Yorka van gedode mensen nemen echter de gedaante aan van wraakgeesten en kunnen dood en verderf zaaien.

Bonumans (genezers) en lukumans (zieners) worden ingeschakeld om, door middel van rituelen waarbij de goden worden aangeroepen (een wintiprei) of door het wassen van de ziel (een wasi), onheil af te wenden. Door de toegenomen belangstelling, ook onder Surinaamse stadsbewoners, zijn de genezers en zieners in staat om fikse bedragen te vragen voor hun diensten. Onder marrons is een natuurlijke dood ondenkbaar. De doodsoorzaak is altijd te wijten aan een bovennatuurlijke kracht, zoals een kwade geest of door toedoen van wisi (zwarte magie). Wanneer iemand overlijdt, moet eerst worden vastgesteld of de persoon in kwestie geen zwarte magie bedreef. De dode wordt door enkele mannen op een orakelplank door het dorp gedragen en moet proberen om andere mannen die zich verborgen houden, te vinden. Als de dode het verstoppertje spelen wint en de mannen via het orakel weet aan te wijzen, volgt een eervolle begrafenis. Slaagt de dode daar niet in, dan was hij (of zij) een wisiman en wordt het lijk in alle stilte begraven.

Veel marrons in het Surinaamse binnenland die gebukt gingen onder het angstige vooruitzicht van een oneervolle begrafenis hebben zich laten dopen om van een christelijke teraardebestelling verzekerd te zijn. De familie van de gestorvene moet een rouwperiode van minimaal een jaar in acht nemen om ervoor te zorgen dat de yorka (ziel van de overledene) niet blijft rondzwerven. De yorka is erg jaloers en de weduwnaar of weduwe mag daarom tijdens de rouwperiode geen seksuele relaties hebben. Houdt men zich niet aan dit verbod, dan kan men een yorka siki (geslachtsziekte) oplopen. Na een jaar is de rouwperiode voorbij en wordt dit gevierd met een groot feest waarvoor de hele familie twaalf maanden lang heeft gespaard.

Gewoonten en gebruiken

Tradities verschillen van stam tot stam. Toch bestaat onder Surinaamse marronstammen een aantal overeenkomsten wat huwelijk, geboorte en dood betreft. Het initiatief tot een huwelijk komt van de kant van de jongen. Wanneer een jongen een oogje heeft laten vallen op een bepaald meisje stuurt hij een vertegenwoordiger naar haar ouders om een officieel huwelijksvoorstel te doen. Vervolgens overleggen de ouders van het meisje met familieleden of de jongen als schoonzoon in aanmerking komt. Indien de jongen in de smaak valt, wordt de huwelijksafspraak bezegeld met sopi (sterke drank). In de periode na de verloving worden de voorbereidingen voor het huwelijk getroffen en moet de jongen een kleine uitzet bij elkaar sparen. Het huwelijk wordt afgesloten door het drinken van trow-sopi.

Trouwen voor de Surinaamse wet komt onder marrons sporadisch voor. Het is een man toegestaan meerdere vrouwen te hebben, mits hij maar voor elke vrouw een hut en een korjaal bouwt en een kostgrondje openkapt. Om jaloerse praktijken te voorkomen, verdeelt de echtgenoot zijn vrouwen over verschillende dorpen, waar hij afwisselend verblijft. Na de geboorte van een kind zonderen moeder en kind zich af in een aparte hut voor een periode van twee tot drie maanden. Alleen als de baby ziek wordt, verlaten zij de hut om via een orakel de goden te raadplegen. Kinderen blijven over het algemeen tot ongeveer hun zevende jaar bij hun moeder. Om de gemeenschapszin binnen het dorp te bevorderen, worden zij daarna afgestaan aan vrouwelijke familieleden die minder kinderen hebben. Als de moeder in kwestie weigert, wordt zij gridi (gierig) gevonden.

Bij de dood van een dorpslid met een goede levenswandel wordt er minstens een week gerouwd, klaagliederen gezongen en gefeest. Uiteindelijk wordt de overledene met een boot naar de begraafplaats gebracht. Indien het een man betreft, mag de weduwe niet naar de begrafenis. Zij blijft in het dorp en moet een witte hoofddoek dragen, symbool van de geest van de dode. Na een respectabele rouwperiode mag de weduwe weer felle kleuren dragen en wordt zij wederom opgenomen in het sociale marronleven.

10 prachtige bestemmingen in Suriname